Wiktionary data extraction errors and warnings

Middelnederlands inflections

Download data in csv format

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
achte adj 118 achtende error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
incruden verb 23 croot in singular past
verb 23 croden in plural past
verb 23 ingecroden past participle

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
berimpen verb 5 (berimpen) infinitive
verb 5 (beramp) singular past
verb 5 (berompen) plural past
verb 5 berompen past participle

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
prenden verb 4 prende prande,prant singular past
verb 4 prenden pronden plural past
verb 4 geprent gepronden past participle
verb 4 ook prinden, prinde, geprint, geprant. error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
becrachten verb 2 becrachten becraften infinitive
verb 2 becrachtede becraftede singular past
verb 2 becrachteden becrachteden plural past
verb 2 becrachtet becraftet past participle
verb 2 ook: becraften error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
afleken verb 1 lac af singular past
verb 1 laken af plural past
verb 1 afgheleken past participle
verb 1 af te leken active present imperfect infinitive
verb 1 zullen afleken af zullen leken active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen afleken af te zullen leken active future imperfect infinitive
verb 1 zijn afgeleekt active perfect present infinitive short-form
verb 1 te zijn afgeleekt active perfect present infinitive
verb 1 afgeleekt zullen zijn active future perfect infinitive short-form
verb 1 afgeleekt te zullen zijn active future perfect infinitive
afleken verb 1 aflekend imperfect participle
verb 1 afgeleekt past participle
verb 1 ev. leek af imperative
verb 1 leek af first-person singular present imperfect indicative main-clause
verb 1 leekt af second-person singular present imperfect indicative main-clause
verb 1 leekt af second-person singular present imperfect indicative main-clause
verb 1 leekt af second-person singular present imperfect indicative main-clause
verb 1 leekt af third-person singular present imperfect indicative main-clause
verb 1 leken af first-person plural present imperfect indicative main-clause
verb 1 leken af second-person plural present imperfect indicative main-clause
afleken verb 1 leken af third-person plural present imperfect indicative main-clause
verb 1 leekte af first-person singular past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekte af second-person singular past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekte af second-person singular past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekte af second-person singular past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekte af third-person singular past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekten af first-person plural past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekten af second-person plural past imperfect indicative main-clause
verb 1 leekten af third-person plural past imperfect indicative main-clause
verb 1 zal afleken first-person singular future imperfect indicative main-clause
afleken verb 1 zult afleken second-person singular future imperfect indicative main-clause
verb 1 zal afleken second-person singular future imperfect indicative main-clause
verb 1 zult afleken second-person singular future imperfect indicative main-clause
verb 1 zal afleken second-person singular future imperfect indicative main-clause
verb 1 zult afleken second-person singular future imperfect indicative main-clause
verb 1 zal afleken third-person singular future imperfect indicative main-clause
verb 1 zullen afleken first-person plural future imperfect indicative main-clause
verb 1 zullen afleken second-person plural future imperfect indicative main-clause
verb 1 zullen afleken third-person plural future imperfect indicative main-clause
verb 1 zou afleken first-person singular imperfect indicative conditional main-clause
afleken verb 1 zou afleken second-person singular imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 zou(dt) afleken second-person singular imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 zoudt afleken second-person singular imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 zou afleken third-person singular imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 zouden afleken first-person plural imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 zouden afleken second-person plural imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 zouden afleken third-person plural imperfect indicative conditional main-clause
verb 1 afleek present subordinate-clause
verb 1 afleekt present subordinate-clause
verb 1 afleekt present subordinate-clause
afleken verb 1 afleekt present subordinate-clause
verb 1 afleekt present subordinate-clause
verb 1 afleekte past subordinate-clause
verb 1 afleekte past subordinate-clause
verb 1 afleekte past subordinate-clause
verb 1 afleekte past subordinate-clause
verb 1 afleekte past subordinate-clause
verb 1 afleekten past subordinate-clause
verb 1 afleekten past subordinate-clause
verb 1 afleekten past subordinate-clause
afleken verb 1 zal afleken af zal leken future subordinate-clause
verb 1 zult afleken af zult/zal leken future subordinate-clause
verb 1 zal afleken af zult/zal leken future subordinate-clause
verb 1 zult afleken af zult/zal leken future subordinate-clause
verb 1 zal afleken af zult/zal leken future subordinate-clause
verb 1 zult afleken af zult leken future subordinate-clause
verb 1 zal afleken af zal leken future subordinate-clause
verb 1 zullen afleken af zullen leken future subordinate-clause
verb 1 zullen afleken af zullen leken future subordinate-clause
verb 1 zullen afleken af zullen leken future subordinate-clause
afleken verb 1 zou afleken af zou leken conditional subordinate-clause
verb 1 zou afleken af zou leken conditional subordinate-clause
verb 1 zou(dt) afleken af zou(dt) leken conditional subordinate-clause
verb 1 zoudt afleken af zoudt leken conditional subordinate-clause
verb 1 zou afleken af zou leken conditional subordinate-clause
verb 1 zouden afleken af zouden leken conditional subordinate-clause
verb 1 zouden afleken af zouden leken conditional subordinate-clause
verb 1 zouden afleken af zouden leken conditional subordinate-clause
verb 1 ben afgeleekt first-person perfect present
verb 1 bent afgeleekt second-person perfect present
afleken verb 1 bent afgeleekt second-person perfect present
verb 1 is afgeleekt second-person perfect present
verb 1 zijt afgeleekt second-person perfect present
verb 1 is afgeleekt third-person perfect present
verb 1 zijn afgeleekt first-person perfect present
verb 1 zijn afgeleekt second-person perfect present
verb 1 zijn afgeleekt third-person perfect present
verb 1 was afgeleekt first-person past perfect
verb 1 was afgeleekt second-person past perfect
verb 1 was afgeleekt second-person past perfect
afleken verb 1 waart afgeleekt second-person past perfect
verb 1 was afgeleekt third-person past perfect
verb 1 waren afgeleekt first-person past perfect
verb 1 waren afgeleekt second-person past perfect
verb 1 waren afgeleekt third-person past perfect
verb 1 zal afgeleekt zijn first-person future perfect
verb 1 zal afgeleekt zijn second-person future perfect
verb 1 zult afgeleekt zijn second-person future perfect
verb 1 zult afgeleekt zijn second-person future perfect
verb 1 zal afgeleekt zijn second-person future perfect
afleken verb 1 zult afgeleekt zijn second-person future perfect
verb 1 zal afgeleekt zijn third-person future perfect
verb 1 zullen afgeleekt zijn first-person future perfect
verb 1 zullen afgeleekt zijn second-person future perfect
verb 1 zullen afgeleekt zijn third-person future perfect
verb 1 zou afgeleekt zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou afgeleekt zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou afgeleekt zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt afgeleekt zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt afgeleekt zijn second-person perfect conditional
afleken verb 1 zou afgeleekt zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden afgeleekt zijn first-person perfect conditional
verb 1 zouden afgeleekt zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden afgeleekt zijn third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
spreken verb 1 sprak singular past
verb 1 spraken sproken plural past
verb 1 gesproken past participle
verb 1 spreken infinitive
verb 1 te sprekene infinitive
verb 1 spreke imperative
verb 1 mv. spreket imperative
verb 1 sprekende imperfect participle
verb 1 gesproken past participle
verb 1 spreke present indicative
spreken verb 1 sprak past indicative
verb 1 spreke present subjunctive
verb 1 sprake past subjunctive
verb 1 spreex present indicative
verb 1 sprakes past indicative
verb 1 spreex present subjunctive
verb 1 sprakes past subjunctive
verb 1 spreekt present indicative
verb 1 sprak past indicative
verb 1 spreke present subjunctive
spreken verb 1 sprake past subjunctive
verb 1 spraken present indicative
verb 1 spraken past indicative
verb 1 spreket present indicative
verb 1 spraket past indicative
verb 1 spreket present subjunctive
verb 1 spraket past subjunctive
verb 1 spraken present indicative
verb 1 sproken present indicative
verb 1 spraken past indicative
spreken verb 1 sproken past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
dorren verb 1 dorste singular past
verb 1 dorsten plural past
verb 1 gedorren past participle
verb 1 dorren infinitive
verb 1 te dorrene infinitive
verb 1 ? imperative
verb 1 dorrende imperfect participle
verb 1 gedorst past participle
verb 1 gedorren past participle
verb 1 dar present indicative
dorren verb 1 dorste past indicative
verb 1 dorre present subjunctive
verb 1 dorste past subjunctive
verb 1 dorres present indicative
verb 1 dorstes past indicative
verb 1 dorres present subjunctive
verb 1 dorstes past subjunctive
verb 1 dar present indicative
verb 1 dorste past indicative
verb 1 dorre present subjunctive
dorren verb 1 dorste past subjunctive
verb 1 dorsten present indicative
verb 1 dorsten past indicative
verb 1 dorret present indicative
verb 1 dorstet past indicative
verb 1 dorret present subjunctive
verb 1 dorstet past subjunctive
verb 1 dorsten present indicative
verb 1 dorsten past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
sijn verb 1 was singular past
verb 1 waren plural past
verb 1 ghewesen geweest past participle
verb 1 sijn infinitive
verb 1 te sine infinitive
verb 1 wes, bes, si imperative
verb 1 sijnde imperfect participle
verb 1 ghewesen, geweest past participle
verb 1 bem, ben present indicative
verb 1 was past indicative
sijn verb 1 si present subjunctive
verb 1 ware past subjunctive
verb 1 bes, bis present indicative
verb 1 waers past indicative
verb 1 sijs present subjunctive
verb 1 waers past subjunctive
verb 1 is, es present indicative
verb 1 was past indicative
verb 1 si present subjunctive
verb 1 ware past subjunctive
sijn verb 1 waren present indicative
verb 1 waren past indicative
verb 1 sijt present indicative
verb 1 waert past indicative
verb 1 sijt present subjunctive
verb 1 waert, were past subjunctive
verb 1 waren present indicative
verb 1 waren past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
aenleiden verb 1 leyden ane plural past
verb 1 aengeleit past participle

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
rebelleren verb 1 rebelleerde singular past
verb 1 rebelleerden plural past
verb 1 gherebelleert past participle
verb 1 te rebelleren active present imperfect infinitive
verb 1 zullen rebelleren active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen rebelleren active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gerebelleerd active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gerebelleerd active perfect present infinitive
verb 1 gerebelleerd zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gerebelleerd te zullen hebben active future perfect infinitive
rebelleren verb 1 rebellerend imperfect participle
verb 1 gerebelleerd past participle
verb 1 ev. rebelleer imperative
verb 1 rebellere subjunctive
verb 1 rebelleer first-person singular present imperfect indicative
verb 1 rebelleert second-person singular present imperfect indicative
verb 1 rebelleert second-person singular present imperfect indicative
verb 1 rebelleert second-person singular present imperfect indicative
verb 1 rebelleert third-person singular present imperfect indicative
verb 1 rebelleerde first-person singular past imperfect indicative
rebelleren verb 1 rebelleerde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 rebelleerde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 rebelleerde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 rebelleerde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 rebelleerden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 rebelleerden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 rebelleerden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal rebelleren first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult rebelleren second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal rebelleren second-person singular future imperfect indicative
rebelleren verb 1 zult rebelleren second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal rebelleren second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult rebelleren second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal rebelleren third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen rebelleren first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen rebelleren second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen rebelleren third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou rebelleren first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou rebelleren second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) rebelleren second-person singular imperfect indicative conditional
rebelleren verb 1 zoudt rebelleren second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou rebelleren third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden rebelleren first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden rebelleren second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden rebelleren third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gerebelleerd first-person perfect present
verb 1 hebt gerebelleerd second-person perfect present
verb 1 hebt gerebelleerd second-person perfect present
verb 1 heeft gerebelleerd second-person perfect present
verb 1 hebt gerebelleerd second-person perfect present
rebelleren verb 1 heeft gerebelleerd third-person perfect present
verb 1 hebben gerebelleerd first-person perfect present
verb 1 hebben gerebelleerd second-person perfect present
verb 1 hebben gerebelleerd third-person perfect present
verb 1 had gerebelleerd first-person past perfect
verb 1 had gerebelleerd second-person past perfect
verb 1 had gerebelleerd second-person past perfect
verb 1 hadt gerebelleerd second-person past perfect
verb 1 had gerebelleerd third-person past perfect
verb 1 hadden gerebelleerd first-person past perfect
rebelleren verb 1 hadden gerebelleerd second-person past perfect
verb 1 hadden gerebelleerd third-person past perfect
verb 1 zal gerebelleerd hebben first-person future perfect
verb 1 zal gerebelleerd hebben second-person future perfect
verb 1 zult gerebelleerd hebben second-person future perfect
verb 1 zult gerebelleerd hebben second-person future perfect
verb 1 zal gerebelleerd hebben second-person future perfect
verb 1 zult gerebelleerd hebben second-person future perfect
verb 1 zal gerebelleerd hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gerebelleerd hebben first-person future perfect
rebelleren verb 1 zullen gerebelleerd hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gerebelleerd hebben third-person future perfect
verb 1 zou gerebelleerd hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gerebelleerd hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gerebelleerd hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gerebelleerd hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gerebelleerd hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gerebelleerd hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gerebelleerd hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gerebelleerd hebben second-person perfect conditional
rebelleren verb 1 zouden gerebelleerd hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt gerebelleerd impersonal passive present imperfect
verb 1 er is gerebelleerd impersonal passive perfect present
verb 1 er werd gerebelleerd impersonal passive past imperfect
verb 1 er was gerebelleerd impersonal passive past perfect
verb 1 er zal gerebelleerd worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal gerebelleerd zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou gerebelleerd worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou gerebelleerd zijn impersonal passive perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
leken verb 1 lac singular past
verb 1 laken plural past
verb 1 geleken past participle
verb 1 te leken active present imperfect infinitive
verb 1 zullen leken active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen leken active future imperfect infinitive
verb 1 hebben geleekt active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben geleekt active perfect present infinitive
verb 1 geleekt zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 geleekt te zullen hebben active future perfect infinitive
leken verb 1 lekend imperfect participle
verb 1 geleekt past participle
verb 1 ev. leek imperative
verb 1 leke subjunctive
verb 1 leek first-person singular present imperfect indicative
verb 1 leekt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 leekt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 leekt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 leekt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 leekte first-person singular past imperfect indicative
leken verb 1 leekte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 leekte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 leekte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 leekte third-person singular past imperfect indicative
verb 1 leekten first-person plural past imperfect indicative
verb 1 leekten second-person plural past imperfect indicative
verb 1 leekten third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal leken first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult leken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal leken second-person singular future imperfect indicative
leken verb 1 zult leken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal leken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult leken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal leken third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen leken first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen leken second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen leken third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou leken first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou leken second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) leken second-person singular imperfect indicative conditional
leken verb 1 zoudt leken second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou leken third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden leken first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden leken second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden leken third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb geleekt first-person perfect present
verb 1 hebt geleekt second-person perfect present
verb 1 hebt geleekt second-person perfect present
verb 1 heeft geleekt second-person perfect present
verb 1 hebt geleekt second-person perfect present
leken verb 1 heeft geleekt third-person perfect present
verb 1 hebben geleekt first-person perfect present
verb 1 hebben geleekt second-person perfect present
verb 1 hebben geleekt third-person perfect present
verb 1 had geleekt first-person past perfect
verb 1 had geleekt second-person past perfect
verb 1 had geleekt second-person past perfect
verb 1 hadt geleekt second-person past perfect
verb 1 had geleekt third-person past perfect
verb 1 hadden geleekt first-person past perfect
leken verb 1 hadden geleekt second-person past perfect
verb 1 hadden geleekt third-person past perfect
verb 1 zal geleekt hebben first-person future perfect
verb 1 zal geleekt hebben second-person future perfect
verb 1 zult geleekt hebben second-person future perfect
verb 1 zult geleekt hebben second-person future perfect
verb 1 zal geleekt hebben second-person future perfect
verb 1 zult geleekt hebben second-person future perfect
verb 1 zal geleekt hebben third-person future perfect
verb 1 zullen geleekt hebben first-person future perfect
leken verb 1 zullen geleekt hebben second-person future perfect
verb 1 zullen geleekt hebben third-person future perfect
verb 1 zou geleekt hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou geleekt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geleekt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geleekt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geleekt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geleekt hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden geleekt hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden geleekt hebben second-person perfect conditional
leken verb 1 zouden geleekt hebben third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
hippelen verb 1 hippelde singular past
verb 1 hippelden plural past
verb 1 gehippeld past participle
verb 1 te hippelen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen hippelen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen hippelen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gehippeld active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gehippeld active perfect present infinitive
verb 1 gehippeld zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gehippeld te zullen hebben active future perfect infinitive
hippelen verb 1 hippelend imperfect participle
verb 1 gehippeld past participle
verb 1 ev. hippel imperative
verb 1 hippele subjunctive
verb 1 hippel first-person singular present imperfect indicative
verb 1 hippelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 hippelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 hippelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 hippelt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 hippelde first-person singular past imperfect indicative
hippelen verb 1 hippelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hippelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hippelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hippelde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 hippelden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 hippelden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 hippelden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal hippelen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult hippelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal hippelen second-person singular future imperfect indicative
hippelen verb 1 zult hippelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal hippelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult hippelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal hippelen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen hippelen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen hippelen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen hippelen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou hippelen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou hippelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) hippelen second-person singular imperfect indicative conditional
hippelen verb 1 zoudt hippelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou hippelen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden hippelen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden hippelen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden hippelen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gehippeld first-person perfect present
verb 1 hebt gehippeld second-person perfect present
verb 1 hebt gehippeld second-person perfect present
verb 1 heeft gehippeld second-person perfect present
verb 1 hebt gehippeld second-person perfect present
hippelen verb 1 heeft gehippeld third-person perfect present
verb 1 hebben gehippeld first-person perfect present
verb 1 hebben gehippeld second-person perfect present
verb 1 hebben gehippeld third-person perfect present
verb 1 had gehippeld first-person past perfect
verb 1 had gehippeld second-person past perfect
verb 1 had gehippeld second-person past perfect
verb 1 hadt gehippeld second-person past perfect
verb 1 had gehippeld third-person past perfect
verb 1 hadden gehippeld first-person past perfect
hippelen verb 1 hadden gehippeld second-person past perfect
verb 1 hadden gehippeld third-person past perfect
verb 1 zal gehippeld hebben first-person future perfect
verb 1 zal gehippeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gehippeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gehippeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal gehippeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gehippeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal gehippeld hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gehippeld hebben first-person future perfect
hippelen verb 1 zullen gehippeld hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gehippeld hebben third-person future perfect
verb 1 zou gehippeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gehippeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gehippeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gehippeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gehippeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gehippeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gehippeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gehippeld hebben second-person perfect conditional
hippelen verb 1 zouden gehippeld hebben third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
wiegelen verb 1 wiegelde singular past
verb 1 wiegelden plural past
verb 1 gewiegeld past participle
verb 1 te wiegelen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen wiegelen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen wiegelen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gewiegeld active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gewiegeld active perfect present infinitive
verb 1 gewiegeld zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gewiegeld te zullen hebben active future perfect infinitive
wiegelen verb 1 wiegelend imperfect participle
verb 1 gewiegeld past participle
verb 1 ev. wiegel imperative
verb 1 wiegele subjunctive
verb 1 wiegel first-person singular present imperfect indicative
verb 1 wiegelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 wiegelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 wiegelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 wiegelt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 wiegelde first-person singular past imperfect indicative
wiegelen verb 1 wiegelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 wiegelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 wiegelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 wiegelde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 wiegelden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 wiegelden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 wiegelden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal wiegelen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult wiegelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal wiegelen second-person singular future imperfect indicative
wiegelen verb 1 zult wiegelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal wiegelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult wiegelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal wiegelen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen wiegelen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen wiegelen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen wiegelen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou wiegelen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou wiegelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) wiegelen second-person singular imperfect indicative conditional
wiegelen verb 1 zoudt wiegelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou wiegelen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden wiegelen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden wiegelen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden wiegelen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gewiegeld first-person perfect present
verb 1 hebt gewiegeld second-person perfect present
verb 1 hebt gewiegeld second-person perfect present
verb 1 heeft gewiegeld second-person perfect present
verb 1 hebt gewiegeld second-person perfect present
wiegelen verb 1 heeft gewiegeld third-person perfect present
verb 1 hebben gewiegeld first-person perfect present
verb 1 hebben gewiegeld second-person perfect present
verb 1 hebben gewiegeld third-person perfect present
verb 1 had gewiegeld first-person past perfect
verb 1 had gewiegeld second-person past perfect
verb 1 had gewiegeld second-person past perfect
verb 1 hadt gewiegeld second-person past perfect
verb 1 had gewiegeld third-person past perfect
verb 1 hadden gewiegeld first-person past perfect
wiegelen verb 1 hadden gewiegeld second-person past perfect
verb 1 hadden gewiegeld third-person past perfect
verb 1 zal gewiegeld hebben first-person future perfect
verb 1 zal gewiegeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gewiegeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gewiegeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal gewiegeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gewiegeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal gewiegeld hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gewiegeld hebben first-person future perfect
wiegelen verb 1 zullen gewiegeld hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gewiegeld hebben third-person future perfect
verb 1 zou gewiegeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gewiegeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gewiegeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gewiegeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gewiegeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gewiegeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gewiegeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gewiegeld hebben second-person perfect conditional
wiegelen verb 1 zouden gewiegeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 wigelen error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
sien verb 1 sach singular past
verb 1 saghen plural past
verb 1 ghesien past participle
verb 1 sien infinitive
verb 1 te siene infinitive
verb 1 sech imperative
verb 1 siet imperative
verb 1 siende imperfect participle
verb 1 gesien past participle
verb 1 sie present indicative
sien verb 1 sach past indicative
verb 1 sie present subjunctive
verb 1 saghe past subjunctive
verb 1 sies present indicative
verb 1 saegs past indicative
verb 1 sies present subjunctive
verb 1 saegs past subjunctive
verb 1 siet present indicative
verb 1 sach past indicative
verb 1 sie present subjunctive
sien verb 1 saghe past subjunctive
verb 1 saghen present indicative
verb 1 saghen past indicative
verb 1 siet present indicative
verb 1 saghet past indicative
verb 1 siet present subjunctive
verb 1 saghet past subjunctive
verb 1 saghen present indicative
verb 1 saghen past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
heffen verb 1 heffen heven infinitive
verb 1 hief hoef singular past
verb 1 hieven hoeven plural past
verb 1 gheheven ghehaven past participle
verb 1 te heffen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen heffen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen heffen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben geheven active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben geheven active perfect present infinitive
verb 1 geheven zullen hebben active future perfect infinitive short-form
heffen verb 1 geheven te zullen hebben active future perfect infinitive
verb 1 heffend imperfect participle
verb 1 geheven past participle
verb 1 ev. hef imperative
verb 1 heffe subjunctive
verb 1 hef first-person singular present imperfect indicative
verb 1 heft second-person singular present imperfect indicative
verb 1 heft second-person singular present imperfect indicative
verb 1 heft second-person singular present imperfect indicative
verb 1 heft third-person singular present imperfect indicative
heffen verb 1 hief first-person singular past imperfect indicative
verb 1 hief second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hief second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hieft second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hief third-person singular past imperfect indicative
verb 1 hieven first-person plural past imperfect indicative
verb 1 hieven second-person plural past imperfect indicative
verb 1 hieven third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal heffen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult heffen second-person singular future imperfect indicative
heffen verb 1 zal heffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult heffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal heffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult heffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal heffen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen heffen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen heffen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen heffen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou heffen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou heffen second-person singular imperfect indicative conditional
heffen verb 1 zou(dt) heffen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zoudt heffen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou heffen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden heffen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden heffen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden heffen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb geheven first-person perfect present
verb 1 hebt geheven second-person perfect present
verb 1 hebt geheven second-person perfect present
verb 1 heeft geheven second-person perfect present
heffen verb 1 hebt geheven second-person perfect present
verb 1 heeft geheven third-person perfect present
verb 1 hebben geheven first-person perfect present
verb 1 hebben geheven second-person perfect present
verb 1 hebben geheven third-person perfect present
verb 1 had geheven first-person past perfect
verb 1 had geheven second-person past perfect
verb 1 had geheven second-person past perfect
verb 1 hadt geheven second-person past perfect
verb 1 had geheven third-person past perfect
heffen verb 1 hadden geheven first-person past perfect
verb 1 hadden geheven second-person past perfect
verb 1 hadden geheven third-person past perfect
verb 1 zal geheven hebben first-person future perfect
verb 1 zal geheven hebben second-person future perfect
verb 1 zult geheven hebben second-person future perfect
verb 1 zult geheven hebben second-person future perfect
verb 1 zal geheven hebben second-person future perfect
verb 1 zult geheven hebben second-person future perfect
verb 1 zal geheven hebben third-person future perfect
heffen verb 1 zullen geheven hebben first-person future perfect
verb 1 zullen geheven hebben second-person future perfect
verb 1 zullen geheven hebben third-person future perfect
verb 1 zou geheven hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou geheven hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geheven hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geheven hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geheven hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geheven hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden geheven hebben first-person perfect conditional
heffen verb 1 zouden geheven hebben second-person perfect conditional
verb 1 zouden geheven hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt geheven impersonal passive present imperfect
verb 1 er is geheven impersonal passive perfect present
verb 1 er werd geheven impersonal passive past imperfect
verb 1 er was geheven impersonal passive past perfect
verb 1 er zal geheven worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal geheven zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou geheven worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou geheven zijn impersonal passive perfect conditional
heffen verb 1 geheven worden passive present imperfect infinitive short-form
verb 1 geheven te worden passive present imperfect infinitive
verb 1 geheven zullen worden passive future imperfect infinitive short-form
verb 1 geheven te zullen worden passive future imperfect infinitive
verb 1 geheven zijn passive perfect present infinitive short-form
verb 1 geheven te zijn passive perfect present infinitive
verb 1 geheven zullen zijn passive future perfect infinitive short-form
verb 1 geheven te zullen zijn passive future perfect infinitive
verb 1 word geheven first-person singular present imperfect
verb 1 wordt geheven second-person singular present imperfect
heffen verb 1 wordt geheven second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geheven second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geheven third-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geheven first-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geheven second-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geheven third-person singular present imperfect
verb 1 werd geheven first-person singular past imperfect
verb 1 werd geheven second-person singular past imperfect
verb 1 werd geheven second-person singular past imperfect
verb 1 werdt geheven second-person singular past imperfect
heffen verb 1 werd geheven third-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geheven first-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geheven second-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geheven third-person singular past imperfect
verb 1 zal geheven worden first-person singular future imperfect
verb 1 zult geheven worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult geheven worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult geheven worden second-person singular future imperfect
verb 1 zal geheven worden third-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geheven worden first-person plural singular future imperfect
heffen verb 1 zullen geheven worden second-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geheven worden third-person singular future imperfect
verb 1 zou geheven worden first-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geheven worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geheven worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt geheven worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt geheven worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geheven worden third-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geheven worden first-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geheven worden second-person plural singular imperfect conditional
heffen verb 1 zouden geheven worden third-person singular imperfect conditional
verb 1 ben geheven first-person perfect present
verb 1 bent geheven second-person perfect present
verb 1 bent geheven second-person perfect present
verb 1 is geheven second-person perfect present
verb 1 zijt geheven second-person perfect present
verb 1 is geheven third-person perfect present
verb 1 zijn geheven first-person perfect present
verb 1 zijn geheven second-person perfect present
verb 1 zijn geheven third-person perfect present
heffen verb 1 was geheven first-person past perfect
verb 1 was geheven second-person past perfect
verb 1 was geheven second-person past perfect
verb 1 waart geheven second-person past perfect
verb 1 was geheven third-person past perfect
verb 1 waren geheven first-person past perfect
verb 1 waren geheven second-person past perfect
verb 1 waren geheven third-person past perfect
verb 1 zal geheven zijn first-person future perfect
verb 1 zult geheven zijn second-person future perfect
heffen verb 1 zult geheven zijn second-person future perfect
verb 1 zult geheven zijn second-person future perfect
verb 1 zal geheven zijn third-person future perfect
verb 1 zullen geheven zijn first-person future perfect
verb 1 zullen geheven zijn second-person future perfect
verb 1 zullen geheven zijn third-person future perfect
verb 1 zou geheven zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou geheven zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou geheven zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geheven zijn second-person perfect conditional
heffen verb 1 zoudt geheven zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou geheven zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden geheven zijn first-person perfect conditional
verb 1 zouden geheven zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden geheven zijn third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
helpen verb 1 halp singular past
verb 1 holpen plural past
verb 1 geholpen past participle
verb 1 te helpen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen helpen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen helpen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben geholpen active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben geholpen active perfect present infinitive
verb 1 geholpen zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 geholpen te zullen hebben active future perfect infinitive
helpen verb 1 helpend imperfect participle
verb 1 geholpen past participle
verb 1 ev. help imperative
verb 1 helpe subjunctive
verb 1 help first-person singular present imperfect indicative
verb 1 helpt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 helpt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 helpt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 helpt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 hielp first-person singular past imperfect indicative
helpen verb 1 hielp second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hielp second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hielpt second-person singular past imperfect indicative
verb 1 hielp third-person singular past imperfect indicative
verb 1 hielpen first-person plural past imperfect indicative
verb 1 hielpen second-person plural past imperfect indicative
verb 1 hielpen third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal helpen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult helpen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal helpen second-person singular future imperfect indicative
helpen verb 1 zult helpen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal helpen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult helpen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal helpen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen helpen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen helpen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen helpen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou helpen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou helpen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) helpen second-person singular imperfect indicative conditional
helpen verb 1 zoudt helpen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou helpen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden helpen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden helpen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden helpen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb geholpen first-person perfect present
verb 1 hebt geholpen second-person perfect present
verb 1 hebt geholpen second-person perfect present
verb 1 heeft geholpen second-person perfect present
verb 1 hebt geholpen second-person perfect present
helpen verb 1 heeft geholpen third-person perfect present
verb 1 hebben geholpen first-person perfect present
verb 1 hebben geholpen second-person perfect present
verb 1 hebben geholpen third-person perfect present
verb 1 had geholpen first-person past perfect
verb 1 had geholpen second-person past perfect
verb 1 had geholpen second-person past perfect
verb 1 hadt geholpen second-person past perfect
verb 1 had geholpen third-person past perfect
verb 1 hadden geholpen first-person past perfect
helpen verb 1 hadden geholpen second-person past perfect
verb 1 hadden geholpen third-person past perfect
verb 1 zal geholpen hebben first-person future perfect
verb 1 zal geholpen hebben second-person future perfect
verb 1 zult geholpen hebben second-person future perfect
verb 1 zult geholpen hebben second-person future perfect
verb 1 zal geholpen hebben second-person future perfect
verb 1 zult geholpen hebben second-person future perfect
verb 1 zal geholpen hebben third-person future perfect
verb 1 zullen geholpen hebben first-person future perfect
helpen verb 1 zullen geholpen hebben second-person future perfect
verb 1 zullen geholpen hebben third-person future perfect
verb 1 zou geholpen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou geholpen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geholpen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geholpen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geholpen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geholpen hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden geholpen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden geholpen hebben second-person perfect conditional
helpen verb 1 zouden geholpen hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt geholpen impersonal passive present imperfect
verb 1 er is geholpen impersonal passive perfect present
verb 1 er werd geholpen impersonal passive past imperfect
verb 1 er was geholpen impersonal passive past perfect
verb 1 er zal geholpen worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal geholpen zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou geholpen worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou geholpen zijn impersonal passive perfect conditional
verb 1 geholpen worden passive present imperfect infinitive short-form
helpen verb 1 geholpen te worden passive present imperfect infinitive
verb 1 geholpen zullen worden passive future imperfect infinitive short-form
verb 1 geholpen te zullen worden passive future imperfect infinitive
verb 1 geholpen zijn passive perfect present infinitive short-form
verb 1 geholpen te zijn passive perfect present infinitive
verb 1 geholpen zullen zijn passive future perfect infinitive short-form
verb 1 geholpen te zullen zijn passive future perfect infinitive
verb 1 word geholpen first-person singular present imperfect
verb 1 wordt geholpen second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geholpen second-person singular present imperfect
helpen verb 1 wordt geholpen second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geholpen third-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geholpen first-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geholpen second-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geholpen third-person singular present imperfect
verb 1 werd geholpen first-person singular past imperfect
verb 1 werd geholpen second-person singular past imperfect
verb 1 werd geholpen second-person singular past imperfect
verb 1 werdt geholpen second-person singular past imperfect
verb 1 werd geholpen third-person plural singular past imperfect
helpen verb 1 werden geholpen first-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geholpen second-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geholpen third-person singular past imperfect
verb 1 zal geholpen worden first-person singular future imperfect
verb 1 zult geholpen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult geholpen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult geholpen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zal geholpen worden third-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geholpen worden first-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geholpen worden second-person plural singular future imperfect
helpen verb 1 zullen geholpen worden third-person singular future imperfect
verb 1 zou geholpen worden first-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geholpen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geholpen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt geholpen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt geholpen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geholpen worden third-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geholpen worden first-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geholpen worden second-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geholpen worden third-person singular imperfect conditional
helpen verb 1 ben geholpen first-person perfect present
verb 1 bent geholpen second-person perfect present
verb 1 bent geholpen second-person perfect present
verb 1 is geholpen second-person perfect present
verb 1 zijt geholpen second-person perfect present
verb 1 is geholpen third-person perfect present
verb 1 zijn geholpen first-person perfect present
verb 1 zijn geholpen second-person perfect present
verb 1 zijn geholpen third-person perfect present
verb 1 was geholpen first-person past perfect
helpen verb 1 was geholpen second-person past perfect
verb 1 was geholpen second-person past perfect
verb 1 waart geholpen second-person past perfect
verb 1 was geholpen third-person past perfect
verb 1 waren geholpen first-person past perfect
verb 1 waren geholpen second-person past perfect
verb 1 waren geholpen third-person past perfect
verb 1 zal geholpen zijn first-person future perfect
verb 1 zult geholpen zijn second-person future perfect
verb 1 zult geholpen zijn second-person future perfect
helpen verb 1 zult geholpen zijn second-person future perfect
verb 1 zal geholpen zijn third-person future perfect
verb 1 zullen geholpen zijn first-person future perfect
verb 1 zullen geholpen zijn second-person future perfect
verb 1 zullen geholpen zijn third-person future perfect
verb 1 zou geholpen zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou geholpen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou geholpen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geholpen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geholpen zijn second-person perfect conditional
helpen verb 1 zou geholpen zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden geholpen zijn first-person perfect conditional
verb 1 zouden geholpen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden geholpen zijn third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
bannen verb 1 bien singular past
verb 1 bienen plural past
verb 1 ghebannen past participle
verb 1 te bannen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen bannen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen bannen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gebannen active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gebannen active perfect present infinitive
verb 1 gebannen zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gebannen te zullen hebben active future perfect infinitive
bannen verb 1 bannend imperfect participle
verb 1 gebannen past participle
verb 1 ev. ban imperative
verb 1 banne subjunctive
verb 1 ban first-person singular present imperfect indicative
verb 1 bant second-person singular present imperfect indicative
verb 1 bant second-person singular present imperfect indicative
verb 1 bant second-person singular present imperfect indicative
verb 1 bant third-person singular present imperfect indicative
verb 1 bande first-person singular past imperfect indicative
bannen verb 1 bande second-person singular past imperfect indicative
verb 1 bande second-person singular past imperfect indicative
verb 1 bandet second-person singular past imperfect indicative
verb 1 bande third-person singular past imperfect indicative
verb 1 banden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 banden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 banden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal bannen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult bannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal bannen second-person singular future imperfect indicative
bannen verb 1 zult bannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal bannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult bannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal bannen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen bannen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen bannen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen bannen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou bannen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou bannen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) bannen second-person singular imperfect indicative conditional
bannen verb 1 zoudt bannen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou bannen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden bannen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden bannen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden bannen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gebannen first-person perfect present
verb 1 hebt gebannen second-person perfect present
verb 1 hebt gebannen second-person perfect present
verb 1 heeft gebannen second-person perfect present
verb 1 hebt gebannen second-person perfect present
bannen verb 1 heeft gebannen third-person perfect present
verb 1 hebben gebannen first-person perfect present
verb 1 hebben gebannen second-person perfect present
verb 1 hebben gebannen third-person perfect present
verb 1 had gebannen first-person past perfect
verb 1 had gebannen second-person past perfect
verb 1 had gebannen second-person past perfect
verb 1 hadt gebannen second-person past perfect
verb 1 had gebannen third-person past perfect
verb 1 hadden gebannen first-person past perfect
bannen verb 1 hadden gebannen second-person past perfect
verb 1 hadden gebannen third-person past perfect
verb 1 zal gebannen hebben first-person future perfect
verb 1 zal gebannen hebben second-person future perfect
verb 1 zult gebannen hebben second-person future perfect
verb 1 zult gebannen hebben second-person future perfect
verb 1 zal gebannen hebben second-person future perfect
verb 1 zult gebannen hebben second-person future perfect
verb 1 zal gebannen hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gebannen hebben first-person future perfect
bannen verb 1 zullen gebannen hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gebannen hebben third-person future perfect
verb 1 zou gebannen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gebannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gebannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gebannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gebannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gebannen hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gebannen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gebannen hebben second-person perfect conditional
bannen verb 1 zouden gebannen hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt gebannen impersonal passive present imperfect
verb 1 er is gebannen impersonal passive perfect present
verb 1 er werd gebannen impersonal passive past imperfect
verb 1 er was gebannen impersonal passive past perfect
verb 1 er zal gebannen worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal gebannen zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou gebannen worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou gebannen zijn impersonal passive perfect conditional
verb 1 gebannen worden passive present imperfect infinitive short-form
bannen verb 1 gebannen te worden passive present imperfect infinitive
verb 1 gebannen zullen worden passive future imperfect infinitive short-form
verb 1 gebannen te zullen worden passive future imperfect infinitive
verb 1 gebannen zijn passive perfect present infinitive short-form
verb 1 gebannen te zijn passive perfect present infinitive
verb 1 gebannen zullen zijn passive future perfect infinitive short-form
verb 1 gebannen te zullen zijn passive future perfect infinitive
verb 1 word gebannen first-person singular present imperfect
verb 1 wordt gebannen second-person singular present imperfect
verb 1 wordt gebannen second-person singular present imperfect
bannen verb 1 wordt gebannen second-person singular present imperfect
verb 1 wordt gebannen third-person plural singular present imperfect
verb 1 worden gebannen first-person plural singular present imperfect
verb 1 worden gebannen second-person plural singular present imperfect
verb 1 worden gebannen third-person singular present imperfect
verb 1 werd gebannen first-person singular past imperfect
verb 1 werd gebannen second-person singular past imperfect
verb 1 werd gebannen second-person singular past imperfect
verb 1 werdt gebannen second-person singular past imperfect
verb 1 werd gebannen third-person plural singular past imperfect
bannen verb 1 werden gebannen first-person plural singular past imperfect
verb 1 werden gebannen second-person plural singular past imperfect
verb 1 werden gebannen third-person singular past imperfect
verb 1 zal gebannen worden first-person singular future imperfect
verb 1 zult gebannen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult gebannen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult gebannen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zal gebannen worden third-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen gebannen worden first-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen gebannen worden second-person plural singular future imperfect
bannen verb 1 zullen gebannen worden third-person singular future imperfect
verb 1 zou gebannen worden first-person singular imperfect conditional
verb 1 zou gebannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou gebannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt gebannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt gebannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou gebannen worden third-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden gebannen worden first-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden gebannen worden second-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden gebannen worden third-person singular imperfect conditional
bannen verb 1 ben gebannen first-person perfect present
verb 1 bent gebannen second-person perfect present
verb 1 bent gebannen second-person perfect present
verb 1 is gebannen second-person perfect present
verb 1 zijt gebannen second-person perfect present
verb 1 is gebannen third-person perfect present
verb 1 zijn gebannen first-person perfect present
verb 1 zijn gebannen second-person perfect present
verb 1 zijn gebannen third-person perfect present
verb 1 was gebannen first-person past perfect
bannen verb 1 was gebannen second-person past perfect
verb 1 was gebannen second-person past perfect
verb 1 waart gebannen second-person past perfect
verb 1 was gebannen third-person past perfect
verb 1 waren gebannen first-person past perfect
verb 1 waren gebannen second-person past perfect
verb 1 waren gebannen third-person past perfect
verb 1 zal gebannen zijn first-person future perfect
verb 1 zult gebannen zijn second-person future perfect
verb 1 zult gebannen zijn second-person future perfect
bannen verb 1 zult gebannen zijn second-person future perfect
verb 1 zal gebannen zijn third-person future perfect
verb 1 zullen gebannen zijn first-person future perfect
verb 1 zullen gebannen zijn second-person future perfect
verb 1 zullen gebannen zijn third-person future perfect
verb 1 zou gebannen zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou gebannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou gebannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gebannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gebannen zijn second-person perfect conditional
bannen verb 1 zou gebannen zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden gebannen zijn first-person perfect conditional
verb 1 zouden gebannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden gebannen zijn third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
grabbelen verb 1 grabbelde singular past
verb 1 grabbelden plural past
verb 1 gegrabbeld past participle
verb 1 te grabbelen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen grabbelen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen grabbelen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gegrabbeld active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gegrabbeld active perfect present infinitive
verb 1 gegrabbeld zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gegrabbeld te zullen hebben active future perfect infinitive
grabbelen verb 1 grabbelend imperfect participle
verb 1 gegrabbeld past participle
verb 1 ev. grabbel imperative
verb 1 grabbele subjunctive
verb 1 grabbel first-person singular present imperfect indicative
verb 1 grabbelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 grabbelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 grabbelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 grabbelt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 grabbelde first-person singular past imperfect indicative
grabbelen verb 1 grabbelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 grabbelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 grabbelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 grabbelde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 grabbelden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 grabbelden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 grabbelden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal grabbelen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult grabbelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal grabbelen second-person singular future imperfect indicative
grabbelen verb 1 zult grabbelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal grabbelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult grabbelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal grabbelen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen grabbelen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen grabbelen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen grabbelen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou grabbelen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou grabbelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) grabbelen second-person singular imperfect indicative conditional
grabbelen verb 1 zoudt grabbelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou grabbelen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden grabbelen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden grabbelen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden grabbelen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gegrabbeld first-person perfect present
verb 1 hebt gegrabbeld second-person perfect present
verb 1 hebt gegrabbeld second-person perfect present
verb 1 heeft gegrabbeld second-person perfect present
verb 1 hebt gegrabbeld second-person perfect present
grabbelen verb 1 heeft gegrabbeld third-person perfect present
verb 1 hebben gegrabbeld first-person perfect present
verb 1 hebben gegrabbeld second-person perfect present
verb 1 hebben gegrabbeld third-person perfect present
verb 1 had gegrabbeld first-person past perfect
verb 1 had gegrabbeld second-person past perfect
verb 1 had gegrabbeld second-person past perfect
verb 1 hadt gegrabbeld second-person past perfect
verb 1 had gegrabbeld third-person past perfect
verb 1 hadden gegrabbeld first-person past perfect
grabbelen verb 1 hadden gegrabbeld second-person past perfect
verb 1 hadden gegrabbeld third-person past perfect
verb 1 zal gegrabbeld hebben first-person future perfect
verb 1 zal gegrabbeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gegrabbeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gegrabbeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal gegrabbeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult gegrabbeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal gegrabbeld hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gegrabbeld hebben first-person future perfect
grabbelen verb 1 zullen gegrabbeld hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gegrabbeld hebben third-person future perfect
verb 1 zou gegrabbeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gegrabbeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gegrabbeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gegrabbeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gegrabbeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gegrabbeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gegrabbeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gegrabbeld hebben second-person perfect conditional
grabbelen verb 1 zouden gegrabbeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt gegrabbeld impersonal passive present imperfect
verb 1 er is gegrabbeld impersonal passive perfect present
verb 1 er werd gegrabbeld impersonal passive past imperfect
verb 1 er was gegrabbeld impersonal passive past perfect
verb 1 er zal gegrabbeld worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal gegrabbeld zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou gegrabbeld worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou gegrabbeld zijn impersonal passive perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
stelen verb 1 stal singular past
verb 1 stolen plural past
verb 1 gestolen past participle
verb 1 stelen infinitive
verb 1 te stelene infinitive
verb 1 stele imperative
verb 1 mv. stelet imperative
verb 1 stelende imperfect participle
verb 1 gestolen past participle
verb 1 stele present indicative
stelen verb 1 steelde past indicative
verb 1 stele present subjunctive
verb 1 steelde past subjunctive
verb 1 steels present indicative
verb 1 steels past indicative
verb 1 steels present subjunctive
verb 1 steels past subjunctive
verb 1 steelt present indicative
verb 1 steelde past indicative
verb 1 stele present subjunctive
stelen verb 1 steelde past subjunctive
verb 1 stoelen present indicative
verb 1 stoelen past indicative
verb 1 steelt present indicative
verb 1 stolet past indicative
verb 1 steelt present subjunctive
verb 1 stolet past subjunctive
verb 1 stolen present indicative
verb 1 stolen past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
binden verb 1 bant singular past
verb 1 bonden plural past
verb 1 gebonden past participle
verb 1 te binden active present imperfect infinitive
verb 1 zullen binden active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen binden active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gebonden active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gebonden active perfect present infinitive
verb 1 gebonden zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gebonden te zullen hebben active future perfect infinitive
binden verb 1 bindend imperfect participle
verb 1 gebonden past participle
verb 1 ev. bind imperative
verb 1 binde subjunctive
verb 1 bind first-person singular present imperfect indicative
verb 1 bindt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 bindt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 bindt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 bindt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 bond first-person singular past imperfect indicative
binden verb 1 bond second-person singular past imperfect indicative
verb 1 bond second-person singular past imperfect indicative
verb 1 bondt second-person singular past imperfect indicative
verb 1 bond third-person singular past imperfect indicative
verb 1 bonden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 bonden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 bonden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal binden first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult binden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal binden second-person singular future imperfect indicative
binden verb 1 zult binden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal binden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult binden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal binden third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen binden first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen binden second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen binden third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou binden first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou binden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) binden second-person singular imperfect indicative conditional
binden verb 1 zoudt binden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou binden third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden binden first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden binden second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden binden third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gebonden first-person perfect present
verb 1 hebt gebonden second-person perfect present
verb 1 hebt gebonden second-person perfect present
verb 1 heeft gebonden second-person perfect present
verb 1 hebt gebonden second-person perfect present
binden verb 1 heeft gebonden third-person perfect present
verb 1 hebben gebonden first-person perfect present
verb 1 hebben gebonden second-person perfect present
verb 1 hebben gebonden third-person perfect present
verb 1 had gebonden first-person past perfect
verb 1 had gebonden second-person past perfect
verb 1 had gebonden second-person past perfect
verb 1 hadt gebonden second-person past perfect
verb 1 had gebonden third-person past perfect
verb 1 hadden gebonden first-person past perfect
binden verb 1 hadden gebonden second-person past perfect
verb 1 hadden gebonden third-person past perfect
verb 1 zal gebonden hebben first-person future perfect
verb 1 zal gebonden hebben second-person future perfect
verb 1 zult gebonden hebben second-person future perfect
verb 1 zult gebonden hebben second-person future perfect
verb 1 zal gebonden hebben second-person future perfect
verb 1 zult gebonden hebben second-person future perfect
verb 1 zal gebonden hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gebonden hebben first-person future perfect
binden verb 1 zullen gebonden hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gebonden hebben third-person future perfect
verb 1 zou gebonden hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gebonden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gebonden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gebonden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gebonden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gebonden hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gebonden hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gebonden hebben second-person perfect conditional
binden verb 1 zouden gebonden hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt gebonden impersonal passive present imperfect
verb 1 er is gebonden impersonal passive perfect present
verb 1 er werd gebonden impersonal passive past imperfect
verb 1 er was gebonden impersonal passive past perfect
verb 1 er zal gebonden worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal gebonden zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou gebonden worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou gebonden zijn impersonal passive perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
raden verb 1 riet singular past
verb 1 rieden plural past
verb 1 gheraden past participle
verb 1 te raden active present imperfect infinitive
verb 1 zullen raden active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen raden active future imperfect infinitive
verb 1 hebben geraden active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben geraden active perfect present infinitive
verb 1 geraden zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 geraden te zullen hebben active future perfect infinitive
raden verb 1 radend imperfect participle
verb 1 geraden past participle
verb 1 ev. raad imperative
verb 1 rade subjunctive
verb 1 raad first-person singular present imperfect indicative
verb 1 raadt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 raadt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 raadt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 raadt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 raadde first-person singular past imperfect indicative
raden verb 1 ried first-person singular past imperfect indicative
verb 1 raadde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 ried second-person singular past imperfect indicative
verb 1 raadde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 ried second-person singular past imperfect indicative
verb 1 raadde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 riedt second-person singular past imperfect indicative
verb 1 raadde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 ried third-person singular past imperfect indicative
verb 1 raadden first-person plural past imperfect indicative
raden verb 1 rieden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 raadden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 rieden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 raadden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 rieden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal raden first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult raden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal raden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult raden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal raden second-person singular future imperfect indicative
raden verb 1 zult raden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal raden third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen raden first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen raden second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen raden third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou raden first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou raden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) raden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zoudt raden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou raden third-person singular imperfect indicative conditional
raden verb 1 zouden raden first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden raden second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden raden third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb geraden first-person perfect present
verb 1 hebt geraden second-person perfect present
verb 1 hebt geraden second-person perfect present
verb 1 heeft geraden second-person perfect present
verb 1 hebt geraden second-person perfect present
verb 1 heeft geraden third-person perfect present
verb 1 hebben geraden first-person perfect present
raden verb 1 hebben geraden second-person perfect present
verb 1 hebben geraden third-person perfect present
verb 1 had geraden first-person past perfect
verb 1 had geraden second-person past perfect
verb 1 had geraden second-person past perfect
verb 1 hadt geraden second-person past perfect
verb 1 had geraden third-person past perfect
verb 1 hadden geraden first-person past perfect
verb 1 hadden geraden second-person past perfect
verb 1 hadden geraden third-person past perfect
raden verb 1 zal geraden hebben first-person future perfect
verb 1 zal geraden hebben second-person future perfect
verb 1 zult geraden hebben second-person future perfect
verb 1 zult geraden hebben second-person future perfect
verb 1 zal geraden hebben second-person future perfect
verb 1 zult geraden hebben second-person future perfect
verb 1 zal geraden hebben third-person future perfect
verb 1 zullen geraden hebben first-person future perfect
verb 1 zullen geraden hebben second-person future perfect
verb 1 zullen geraden hebben third-person future perfect
raden verb 1 zou geraden hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou geraden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geraden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geraden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geraden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geraden hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden geraden hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden geraden hebben second-person perfect conditional
verb 1 zouden geraden hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt geraden impersonal passive present imperfect
raden verb 1 er is geraden impersonal passive perfect present
verb 1 er werd geraden impersonal passive past imperfect
verb 1 er was geraden impersonal passive past perfect
verb 1 er zal geraden worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal geraden zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou geraden worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou geraden zijn impersonal passive perfect conditional
verb 1 geraden worden passive present imperfect infinitive short-form
verb 1 geraden te worden passive present imperfect infinitive
verb 1 geraden zullen worden passive future imperfect infinitive short-form
raden verb 1 geraden te zullen worden passive future imperfect infinitive
verb 1 geraden zijn passive perfect present infinitive short-form
verb 1 geraden te zijn passive perfect present infinitive
verb 1 geraden zullen zijn passive future perfect infinitive short-form
verb 1 geraden te zullen zijn passive future perfect infinitive
verb 1 word geraden first-person singular present imperfect
verb 1 wordt geraden second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geraden second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geraden second-person singular present imperfect
verb 1 wordt geraden third-person plural singular present imperfect
raden verb 1 worden geraden first-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geraden second-person plural singular present imperfect
verb 1 worden geraden third-person singular present imperfect
verb 1 werd geraden first-person singular past imperfect
verb 1 werd geraden second-person singular past imperfect
verb 1 werd geraden second-person singular past imperfect
verb 1 werdt geraden second-person singular past imperfect
verb 1 werd geraden third-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geraden first-person plural singular past imperfect
verb 1 werden geraden second-person plural singular past imperfect
raden verb 1 werden geraden third-person singular past imperfect
verb 1 zal geraden worden first-person singular future imperfect
verb 1 zult geraden worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult geraden worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult geraden worden second-person singular future imperfect
verb 1 zal geraden worden third-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geraden worden first-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geraden worden second-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen geraden worden third-person singular future imperfect
verb 1 zou geraden worden first-person singular imperfect conditional
raden verb 1 zou geraden worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geraden worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt geraden worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt geraden worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou geraden worden third-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geraden worden first-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geraden worden second-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden geraden worden third-person singular imperfect conditional
verb 1 ben geraden first-person perfect present
verb 1 bent geraden second-person perfect present
raden verb 1 bent geraden second-person perfect present
verb 1 is geraden second-person perfect present
verb 1 zijt geraden second-person perfect present
verb 1 is geraden third-person perfect present
verb 1 zijn geraden first-person perfect present
verb 1 zijn geraden second-person perfect present
verb 1 zijn geraden third-person perfect present
verb 1 was geraden first-person past perfect
verb 1 was geraden second-person past perfect
verb 1 was geraden second-person past perfect
raden verb 1 waart geraden second-person past perfect
verb 1 was geraden third-person past perfect
verb 1 waren geraden first-person past perfect
verb 1 waren geraden second-person past perfect
verb 1 waren geraden third-person past perfect
verb 1 zal geraden zijn first-person future perfect
verb 1 zult geraden zijn second-person future perfect
verb 1 zult geraden zijn second-person future perfect
verb 1 zult geraden zijn second-person future perfect
verb 1 zal geraden zijn third-person future perfect
raden verb 1 zullen geraden zijn first-person future perfect
verb 1 zullen geraden zijn second-person future perfect
verb 1 zullen geraden zijn third-person future perfect
verb 1 zou geraden zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou geraden zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou geraden zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geraden zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geraden zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou geraden zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden geraden zijn first-person perfect conditional
raden verb 1 zouden geraden zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden geraden zijn third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
smoren verb 1 smoorde singular past
verb 1 smoorden plural past
verb 1 gesmoord past participle
verb 1 smoren infinitive
verb 1 te smorene infinitive
verb 1 smore imperative
verb 1 mv. smoret imperative
verb 1 smorende imperfect participle
verb 1 gesmoord past participle
verb 1 smore present indicative
smoren verb 1 smoorde past indicative
verb 1 smore present subjunctive
verb 1 smoorde past subjunctive
verb 1 smoors present indicative
verb 1 smoordes past indicative
verb 1 smoors present subjunctive
verb 1 smoordes past subjunctive
verb 1 smoort present indicative
verb 1 smoorde past indicative
verb 1 smore present subjunctive
smoren verb 1 smoorde past subjunctive
verb 1 smoorden present indicative
verb 1 smoorden past indicative
verb 1 smoret present indicative
verb 1 smoordet past indicative
verb 1 smoret present subjunctive
verb 1 smoordet past subjunctive
verb 1 smoorden present indicative
verb 1 smoorden past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
beseffen verb 1 besief besoef singular past
verb 1 besieven plural past
verb 1 beseven past participle
verb 1 te beseffen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen beseffen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen beseffen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben beseft active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben beseft active perfect present infinitive
verb 1 beseft zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 beseft te zullen hebben active future perfect infinitive
beseffen verb 1 beseffend imperfect participle
verb 1 beseft past participle
verb 1 ev. besef imperative
verb 1 beseffe subjunctive
verb 1 besef first-person singular present imperfect indicative
verb 1 beseft second-person singular present imperfect indicative
verb 1 beseft second-person singular present imperfect indicative
verb 1 beseft second-person singular present imperfect indicative
verb 1 beseft third-person singular present imperfect indicative
verb 1 besefte first-person singular past imperfect indicative
beseffen verb 1 besefte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 besefte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 besefte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 besefte third-person singular past imperfect indicative
verb 1 beseften first-person plural past imperfect indicative
verb 1 beseften second-person plural past imperfect indicative
verb 1 beseften third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal beseffen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult beseffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal beseffen second-person singular future imperfect indicative
beseffen verb 1 zult beseffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal beseffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult beseffen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal beseffen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen beseffen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen beseffen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen beseffen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou beseffen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou beseffen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) beseffen second-person singular imperfect indicative conditional
beseffen verb 1 zoudt beseffen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou beseffen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden beseffen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden beseffen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden beseffen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb beseft first-person perfect present
verb 1 hebt beseft second-person perfect present
verb 1 hebt beseft second-person perfect present
verb 1 heeft beseft second-person perfect present
verb 1 hebt beseft second-person perfect present
beseffen verb 1 heeft beseft third-person perfect present
verb 1 hebben beseft first-person perfect present
verb 1 hebben beseft second-person perfect present
verb 1 hebben beseft third-person perfect present
verb 1 had beseft first-person past perfect
verb 1 had beseft second-person past perfect
verb 1 had beseft second-person past perfect
verb 1 hadt beseft second-person past perfect
verb 1 had beseft third-person past perfect
verb 1 hadden beseft first-person past perfect
beseffen verb 1 hadden beseft second-person past perfect
verb 1 hadden beseft third-person past perfect
verb 1 zal beseft hebben first-person future perfect
verb 1 zal beseft hebben second-person future perfect
verb 1 zult beseft hebben second-person future perfect
verb 1 zult beseft hebben second-person future perfect
verb 1 zal beseft hebben second-person future perfect
verb 1 zult beseft hebben second-person future perfect
verb 1 zal beseft hebben third-person future perfect
verb 1 zullen beseft hebben first-person future perfect
beseffen verb 1 zullen beseft hebben second-person future perfect
verb 1 zullen beseft hebben third-person future perfect
verb 1 zou beseft hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou beseft hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou beseft hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt beseft hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt beseft hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou beseft hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden beseft hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden beseft hebben second-person perfect conditional
beseffen verb 1 zouden beseft hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt beseft impersonal passive present imperfect
verb 1 er is beseft impersonal passive perfect present
verb 1 er werd beseft impersonal passive past imperfect
verb 1 er was beseft impersonal passive past perfect
verb 1 er zal beseft worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal beseft zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou beseft worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou beseft zijn impersonal passive perfect conditional
verb 1 beseft worden passive present imperfect infinitive short-form
beseffen verb 1 beseft te worden passive present imperfect infinitive
verb 1 beseft zullen worden passive future imperfect infinitive short-form
verb 1 beseft te zullen worden passive future imperfect infinitive
verb 1 beseft zijn passive perfect present infinitive short-form
verb 1 beseft te zijn passive perfect present infinitive
verb 1 beseft zullen zijn passive future perfect infinitive short-form
verb 1 beseft te zullen zijn passive future perfect infinitive
verb 1 word beseft first-person singular present imperfect
verb 1 wordt beseft second-person singular present imperfect
verb 1 wordt beseft second-person singular present imperfect
beseffen verb 1 wordt beseft second-person singular present imperfect
verb 1 wordt beseft third-person plural singular present imperfect
verb 1 worden beseft first-person plural singular present imperfect
verb 1 worden beseft second-person plural singular present imperfect
verb 1 worden beseft third-person singular present imperfect
verb 1 werd beseft first-person singular past imperfect
verb 1 werd beseft second-person singular past imperfect
verb 1 werd beseft second-person singular past imperfect
verb 1 werdt beseft second-person singular past imperfect
verb 1 werd beseft third-person plural singular past imperfect
beseffen verb 1 werden beseft first-person plural singular past imperfect
verb 1 werden beseft second-person plural singular past imperfect
verb 1 werden beseft third-person singular past imperfect
verb 1 zal beseft worden first-person singular future imperfect
verb 1 zult beseft worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult beseft worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult beseft worden second-person singular future imperfect
verb 1 zal beseft worden third-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen beseft worden first-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen beseft worden second-person plural singular future imperfect
beseffen verb 1 zullen beseft worden third-person singular future imperfect
verb 1 zou beseft worden first-person singular imperfect conditional
verb 1 zou beseft worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou beseft worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt beseft worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt beseft worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou beseft worden third-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden beseft worden first-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden beseft worden second-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden beseft worden third-person singular imperfect conditional
beseffen verb 1 ben beseft first-person perfect present
verb 1 bent beseft second-person perfect present
verb 1 bent beseft second-person perfect present
verb 1 is beseft second-person perfect present
verb 1 zijt beseft second-person perfect present
verb 1 is beseft third-person perfect present
verb 1 zijn beseft first-person perfect present
verb 1 zijn beseft second-person perfect present
verb 1 zijn beseft third-person perfect present
verb 1 was beseft first-person past perfect
beseffen verb 1 was beseft second-person past perfect
verb 1 was beseft second-person past perfect
verb 1 waart beseft second-person past perfect
verb 1 was beseft third-person past perfect
verb 1 waren beseft first-person past perfect
verb 1 waren beseft second-person past perfect
verb 1 waren beseft third-person past perfect
verb 1 zal beseft zijn first-person future perfect
verb 1 zult beseft zijn second-person future perfect
verb 1 zult beseft zijn second-person future perfect
beseffen verb 1 zult beseft zijn second-person future perfect
verb 1 zal beseft zijn third-person future perfect
verb 1 zullen beseft zijn first-person future perfect
verb 1 zullen beseft zijn second-person future perfect
verb 1 zullen beseft zijn third-person future perfect
verb 1 zou beseft zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou beseft zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou beseft zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt beseft zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt beseft zijn second-person perfect conditional
beseffen verb 1 zou beseft zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden beseft zijn first-person perfect conditional
verb 1 zouden beseft zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden beseft zijn third-person perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
beheten verb 1 behiet singular past
verb 1 behieten plural past

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
laden verb 1 loet singular past
verb 1 loeden plural past
verb 1 gheladen past participle
verb 1 te laden active present imperfect infinitive
verb 1 zullen laden active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen laden active future imperfect infinitive
verb 1 hebben geladen active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben geladen active perfect present infinitive
verb 1 geladen zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 geladen te zullen hebben active future perfect infinitive
laden verb 1 ladend imperfect participle
verb 1 geladen past participle
verb 1 ev. laad imperative
verb 1 lade subjunctive
verb 1 laad first-person singular present imperfect indicative
verb 1 laadt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 laadt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 laadt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 laadt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 laadde first-person singular past imperfect indicative
laden verb 1 laadde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 laadde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 laadde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 laadde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 laadden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 laadden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 laadden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal laden first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult laden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal laden second-person singular future imperfect indicative
laden verb 1 zult laden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal laden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult laden second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal laden third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen laden first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen laden second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen laden third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou laden first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou laden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) laden second-person singular imperfect indicative conditional
laden verb 1 zoudt laden second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou laden third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden laden first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden laden second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden laden third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb geladen first-person perfect present
verb 1 hebt geladen second-person perfect present
verb 1 hebt geladen second-person perfect present
verb 1 heeft geladen second-person perfect present
verb 1 hebt geladen second-person perfect present
laden verb 1 heeft geladen third-person perfect present
verb 1 hebben geladen first-person perfect present
verb 1 hebben geladen second-person perfect present
verb 1 hebben geladen third-person perfect present
verb 1 had geladen first-person past perfect
verb 1 had geladen second-person past perfect
verb 1 had geladen second-person past perfect
verb 1 hadt geladen second-person past perfect
verb 1 had geladen third-person past perfect
verb 1 hadden geladen first-person past perfect
laden verb 1 hadden geladen second-person past perfect
verb 1 hadden geladen third-person past perfect
verb 1 zal geladen hebben first-person future perfect
verb 1 zal geladen hebben second-person future perfect
verb 1 zult geladen hebben second-person future perfect
verb 1 zult geladen hebben second-person future perfect
verb 1 zal geladen hebben second-person future perfect
verb 1 zult geladen hebben second-person future perfect
verb 1 zal geladen hebben third-person future perfect
verb 1 zullen geladen hebben first-person future perfect
laden verb 1 zullen geladen hebben second-person future perfect
verb 1 zullen geladen hebben third-person future perfect
verb 1 zou geladen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou geladen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geladen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geladen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt geladen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou geladen hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden geladen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden geladen hebben second-person perfect conditional
laden verb 1 zouden geladen hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt geladen impersonal passive present imperfect
verb 1 er is geladen impersonal passive perfect present
verb 1 er werd geladen impersonal passive past imperfect
verb 1 er was geladen impersonal passive past perfect
verb 1 er zal geladen worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal geladen zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou geladen worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou geladen zijn impersonal passive perfect conditional

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
worgen verb 1 worgede singular past
verb 1 worgeden plural past
verb 1 geworget past participle
verb 1 worgen infinitive
verb 1 te worgene infinitive
verb 1 worge imperative
verb 1 worget imperative
verb 1 worgende imperfect participle
verb 1 geworgt past participle
verb 1 worge present indicative
worgen verb 1 worgede past indicative
verb 1 worge present subjunctive
verb 1 worgede past subjunctive
verb 1 worgs present indicative
verb 1 worgedes past indicative
verb 1 worgs present subjunctive
verb 1 worgedes past subjunctive
verb 1 worgt present indicative
verb 1 worgede past indicative
verb 1 worge present subjunctive
worgen verb 1 worgede past subjunctive
verb 1 worgeden present indicative
verb 1 worgeden past indicative
verb 1 worget present indicative
verb 1 worgedet past indicative
verb 1 worget present subjunctive
verb 1 worgedet past subjunctive
verb 1 worgeden present indicative
verb 1 worgeden past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
gewinnen verb 1 gewan singular past
verb 1 gewonnen plural past
verb 1 gewonnen past participle
verb 1 gewinnen infinitive
verb 1 te gewinnene infinitive
verb 1 gewinne imperative
verb 1 gewinnet imperative
verb 1 gewinnende imperfect participle
verb 1 gewonnen past participle
verb 1 gewinne present indicative
gewinnen verb 1 gewan past indicative
verb 1 gewinne present subjunctive
verb 1 gewonne past subjunctive
verb 1 gewinnes present indicative
verb 1 gewans past indicative
verb 1 gewinnes present subjunctive
verb 1 gewonnes past subjunctive
verb 1 gewinnet present indicative
verb 1 gewan past indicative
verb 1 gewinne present subjunctive
gewinnen verb 1 gewonne past subjunctive
verb 1 gewonnen present indicative
verb 1 gewonnen past indicative
verb 1 gewinnet present indicative
verb 1 gewonnet past indicative
verb 1 gewinnet present subjunctive
verb 1 gewonnet past subjunctive
verb 1 gewonnen present indicative
verb 1 gewonnen past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
werken verb 1 wrocht wracht singular past
verb 1 wrochten wrachten plural past
verb 1 gewrocht gewracht past participle
verb 1 te werken active present imperfect infinitive
verb 1 zullen werken active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen werken active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gewerkt active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gewerkt active perfect present infinitive
verb 1 gewerkt zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gewerkt te zullen hebben active future perfect infinitive
werken verb 1 werkend imperfect participle
verb 1 gewerkt past participle
verb 1 ev. werk imperative
verb 1 werke subjunctive
verb 1 werk first-person singular present imperfect indicative
verb 1 werkt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 werkt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 werkt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 werkt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 werkte first-person singular past imperfect indicative
werken verb 1 werkte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 werkte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 werkte second-person singular past imperfect indicative
verb 1 werkte third-person singular past imperfect indicative
verb 1 werkten first-person plural past imperfect indicative
verb 1 werkten second-person plural past imperfect indicative
verb 1 werkten third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal werken first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult werken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal werken second-person singular future imperfect indicative
werken verb 1 zult werken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal werken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult werken second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal werken third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen werken first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen werken second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen werken third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou werken first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou werken second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) werken second-person singular imperfect indicative conditional
werken verb 1 zoudt werken second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou werken third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden werken first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden werken second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden werken third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gewerkt first-person perfect present
verb 1 hebt gewerkt second-person perfect present
verb 1 hebt gewerkt second-person perfect present
verb 1 heeft gewerkt second-person perfect present
verb 1 hebt gewerkt second-person perfect present
werken verb 1 heeft gewerkt third-person perfect present
verb 1 hebben gewerkt first-person perfect present
verb 1 hebben gewerkt second-person perfect present
verb 1 hebben gewerkt third-person perfect present
verb 1 had gewerkt first-person past perfect
verb 1 had gewerkt second-person past perfect
verb 1 had gewerkt second-person past perfect
verb 1 hadt gewerkt second-person past perfect
verb 1 had gewerkt third-person past perfect
verb 1 hadden gewerkt first-person past perfect
werken verb 1 hadden gewerkt second-person past perfect
verb 1 hadden gewerkt third-person past perfect
verb 1 zal gewerkt hebben first-person future perfect
verb 1 zal gewerkt hebben second-person future perfect
verb 1 zult gewerkt hebben second-person future perfect
verb 1 zult gewerkt hebben second-person future perfect
verb 1 zal gewerkt hebben second-person future perfect
verb 1 zult gewerkt hebben second-person future perfect
verb 1 zal gewerkt hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gewerkt hebben first-person future perfect
werken verb 1 zullen gewerkt hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gewerkt hebben third-person future perfect
verb 1 zou gewerkt hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gewerkt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gewerkt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gewerkt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gewerkt hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gewerkt hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gewerkt hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gewerkt hebben second-person perfect conditional
werken verb 1 zouden gewerkt hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt gewerkt impersonal passive present imperfect
verb 1 er is gewerkt impersonal passive perfect present
verb 1 er werd gewerkt impersonal passive past imperfect
verb 1 er was gewerkt impersonal passive past perfect
verb 1 er zal gewerkt worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal gewerkt zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou gewerkt worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou gewerkt zijn impersonal passive perfect conditional
verb 1 werkt present
werken verb 1 werkte past
verb 1 zal werken future
verb 1 werkend imperfect participle
verb 1 heeft gewerkt past participle
verb 1 werk imperative
verb 1 werke subjunctive

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
graven verb 1 groef singular past
verb 1 groeven plural past
verb 1 ghegraven past participle
verb 1 graven infinitive
verb 1 te gravene infinitive
verb 1 grave imperative
verb 1 gravet imperative
verb 1 gravende imperfect participle
verb 1 gegraven past participle
verb 1 grave present indicative
graven verb 1 groef past indicative
verb 1 grave present subjunctive
verb 1 groeve past subjunctive
verb 1 graefs present indicative
verb 1 groefs past indicative
verb 1 graefs present subjunctive
verb 1 groeves past subjunctive
verb 1 graeft present indicative
verb 1 groef past indicative
verb 1 grave present subjunctive
graven verb 1 groeve past subjunctive
verb 1 groeven present indicative
verb 1 groeven past indicative
verb 1 gravet present indicative
verb 1 groevet past indicative
verb 1 gravet present subjunctive
verb 1 groevet past subjunctive
verb 1 groeven present indicative
verb 1 groeven past indicative
verb 1 grauen error-NO-TAGS-REPORT-THIS
graven verb 1 grauene error-NO-TAGS-REPORT-THIS
verb 1 greuen error-NO-TAGS-REPORT-THIS
verb 1 greven error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
vechten verb 1 vacht singular past
verb 1 vochten plural past
verb 1 gevochten past participle
verb 1 vechten infinitive
verb 1 te vechtene infinitive
verb 1 vechte imperative
verb 1 mv. vecht imperative
verb 1 vechtende imperfect participle
verb 1 gevochten past participle
verb 1 vechte present indicative
vechten verb 1 vacht past indicative
verb 1 vechte present subjunctive
verb 1 vochte past subjunctive
verb 1 vechts present indicative
verb 1 vachts past indicative
verb 1 vechts present subjunctive
verb 1 vochtes past subjunctive
verb 1 vecht present indicative
verb 1 vacht past indicative
verb 1 vechte present subjunctive
vechten verb 1 vochte past subjunctive
verb 1 vochten present indicative
verb 1 vochten past indicative
verb 1 vecht present indicative
verb 1 vocht past indicative
verb 1 vecht present subjunctive
verb 1 vocht past subjunctive
verb 1 vochten present indicative
verb 1 vochten past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
schoe noun 1 schoen plural
noun 1 scoe error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
vinden verb 1 vand singular past
verb 1 vonden plural past
verb 1 gevonden past participle
verb 1 vinden infinitive
verb 1 te vindene infinitive
verb 1 vinde imperative
verb 1 mv. vindet imperative
verb 1 vindende imperfect participle
verb 1 gevonden past participle
verb 1 vinde present indicative
vinden verb 1 vant past indicative
verb 1 vinde present subjunctive
verb 1 vonde past subjunctive
verb 1 vints present indicative
verb 1 vants past indicative
verb 1 vints present subjunctive
verb 1 vondes past subjunctive
verb 1 vint present indicative
verb 1 vant past indicative
verb 1 vinde present subjunctive
vinden verb 1 vonde past subjunctive
verb 1 vonden present indicative
verb 1 vonden past indicative
verb 1 vindet present indicative
verb 1 vondet past indicative
verb 1 vindet present subjunctive
verb 1 vondet past subjunctive
verb 1 vonden present indicative
verb 1 vonden past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
weven verb 1 wēven infinitive
verb 1 waf singular past
verb 1 waven plural past
verb 1 geweven past participle
verb 1 weven infinitive
verb 1 te wevene infinitive
verb 1 weve imperative
verb 1 wevet imperative
verb 1 wevende imperfect participle
verb 1 geweven past participle
weven verb 1 weve present indicative
verb 1 waf past indicative
verb 1 weve present subjunctive
verb 1 wave past subjunctive
verb 1 weefs present indicative
verb 1 waves past indicative
verb 1 weefs present subjunctive
verb 1 waves past subjunctive
verb 1 weeft present indicative
verb 1 waf past indicative
weven verb 1 weve present subjunctive
verb 1 wave past subjunctive
verb 1 waven present indicative
verb 1 waven past indicative
verb 1 wevet present indicative
verb 1 wavet past indicative
verb 1 wevet present subjunctive
verb 1 wavet past subjunctive
verb 1 waven present indicative
verb 1 waven past indicative

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
trappelen verb 1 trappelde singular past
verb 1 trappelden plural past
verb 1 getrappeld past participle
verb 1 te trappelen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen trappelen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen trappelen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben getrappeld active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben getrappeld active perfect present infinitive
verb 1 getrappeld zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 getrappeld te zullen hebben active future perfect infinitive
trappelen verb 1 trappelend imperfect participle
verb 1 getrappeld past participle
verb 1 ev. trappel imperative
verb 1 trappele subjunctive
verb 1 trappel first-person singular present imperfect indicative
verb 1 trappelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 trappelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 trappelt second-person singular present imperfect indicative
verb 1 trappelt third-person singular present imperfect indicative
verb 1 trappelde first-person singular past imperfect indicative
trappelen verb 1 trappelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 trappelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 trappelde second-person singular past imperfect indicative
verb 1 trappelde third-person singular past imperfect indicative
verb 1 trappelden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 trappelden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 trappelden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal trappelen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult trappelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal trappelen second-person singular future imperfect indicative
trappelen verb 1 zult trappelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal trappelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult trappelen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal trappelen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen trappelen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen trappelen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen trappelen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou trappelen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou trappelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) trappelen second-person singular imperfect indicative conditional
trappelen verb 1 zoudt trappelen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou trappelen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden trappelen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden trappelen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden trappelen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb getrappeld first-person perfect present
verb 1 hebt getrappeld second-person perfect present
verb 1 hebt getrappeld second-person perfect present
verb 1 heeft getrappeld second-person perfect present
verb 1 hebt getrappeld second-person perfect present
trappelen verb 1 heeft getrappeld third-person perfect present
verb 1 hebben getrappeld first-person perfect present
verb 1 hebben getrappeld second-person perfect present
verb 1 hebben getrappeld third-person perfect present
verb 1 had getrappeld first-person past perfect
verb 1 had getrappeld second-person past perfect
verb 1 had getrappeld second-person past perfect
verb 1 hadt getrappeld second-person past perfect
verb 1 had getrappeld third-person past perfect
verb 1 hadden getrappeld first-person past perfect
trappelen verb 1 hadden getrappeld second-person past perfect
verb 1 hadden getrappeld third-person past perfect
verb 1 zal getrappeld hebben first-person future perfect
verb 1 zal getrappeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult getrappeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult getrappeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal getrappeld hebben second-person future perfect
verb 1 zult getrappeld hebben second-person future perfect
verb 1 zal getrappeld hebben third-person future perfect
verb 1 zullen getrappeld hebben first-person future perfect
trappelen verb 1 zullen getrappeld hebben second-person future perfect
verb 1 zullen getrappeld hebben third-person future perfect
verb 1 zou getrappeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou getrappeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou getrappeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt getrappeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt getrappeld hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou getrappeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden getrappeld hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden getrappeld hebben second-person perfect conditional
trappelen verb 1 zouden getrappeld hebben third-person perfect conditional
verb 1 treppelen, trepelen error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
spannen verb 1 spien singular past
verb 1 spienen plural past
verb 1 ghespannen past participle
verb 1 te spannen active present imperfect infinitive
verb 1 zullen spannen active future imperfect infinitive short-form
verb 1 te zullen spannen active future imperfect infinitive
verb 1 hebben gespannen active perfect present infinitive short-form
verb 1 te hebben gespannen active perfect present infinitive
verb 1 gespannen zullen hebben active future perfect infinitive short-form
verb 1 gespannen te zullen hebben active future perfect infinitive
spannen verb 1 spannend imperfect participle
verb 1 gespannen past participle
verb 1 ev. span imperative
verb 1 spanne subjunctive
verb 1 span first-person singular present imperfect indicative
verb 1 spant second-person singular present imperfect indicative
verb 1 spant second-person singular present imperfect indicative
verb 1 spant second-person singular present imperfect indicative
verb 1 spant third-person singular present imperfect indicative
verb 1 spande first-person singular past imperfect indicative
spannen verb 1 spande second-person singular past imperfect indicative
verb 1 spande second-person singular past imperfect indicative
verb 1 spande second-person singular past imperfect indicative
verb 1 spande third-person singular past imperfect indicative
verb 1 spanden first-person plural past imperfect indicative
verb 1 spanden second-person plural past imperfect indicative
verb 1 spanden third-person plural past imperfect indicative
verb 1 zal spannen first-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult spannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal spannen second-person singular future imperfect indicative
spannen verb 1 zult spannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal spannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zult spannen second-person singular future imperfect indicative
verb 1 zal spannen third-person singular future imperfect indicative
verb 1 zullen spannen first-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen spannen second-person plural future imperfect indicative
verb 1 zullen spannen third-person plural future imperfect indicative
verb 1 zou spannen first-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou spannen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou(dt) spannen second-person singular imperfect indicative conditional
spannen verb 1 zoudt spannen second-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zou spannen third-person singular imperfect indicative conditional
verb 1 zouden spannen first-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden spannen second-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 zouden spannen third-person plural imperfect indicative conditional
verb 1 heb gespannen first-person perfect present
verb 1 hebt gespannen second-person perfect present
verb 1 hebt gespannen second-person perfect present
verb 1 heeft gespannen second-person perfect present
verb 1 hebt gespannen second-person perfect present
spannen verb 1 heeft gespannen third-person perfect present
verb 1 hebben gespannen first-person perfect present
verb 1 hebben gespannen second-person perfect present
verb 1 hebben gespannen third-person perfect present
verb 1 had gespannen first-person past perfect
verb 1 had gespannen second-person past perfect
verb 1 had gespannen second-person past perfect
verb 1 hadt gespannen second-person past perfect
verb 1 had gespannen third-person past perfect
verb 1 hadden gespannen first-person past perfect
spannen verb 1 hadden gespannen second-person past perfect
verb 1 hadden gespannen third-person past perfect
verb 1 zal gespannen hebben first-person future perfect
verb 1 zal gespannen hebben second-person future perfect
verb 1 zult gespannen hebben second-person future perfect
verb 1 zult gespannen hebben second-person future perfect
verb 1 zal gespannen hebben second-person future perfect
verb 1 zult gespannen hebben second-person future perfect
verb 1 zal gespannen hebben third-person future perfect
verb 1 zullen gespannen hebben first-person future perfect
spannen verb 1 zullen gespannen hebben second-person future perfect
verb 1 zullen gespannen hebben third-person future perfect
verb 1 zou gespannen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zou gespannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gespannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gespannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gespannen hebben second-person perfect conditional
verb 1 zou gespannen hebben third-person perfect conditional
verb 1 zouden gespannen hebben first-person perfect conditional
verb 1 zouden gespannen hebben second-person perfect conditional
spannen verb 1 zouden gespannen hebben third-person perfect conditional
verb 1 er wordt gespannen impersonal passive present imperfect
verb 1 er is gespannen impersonal passive perfect present
verb 1 er werd gespannen impersonal passive past imperfect
verb 1 er was gespannen impersonal passive past perfect
verb 1 er zal gespannen worden impersonal passive future imperfect
verb 1 er zal gespannen zijn impersonal passive future perfect
verb 1 er zou gespannen worden impersonal passive imperfect conditional
verb 1 er zou gespannen zijn impersonal passive perfect conditional
verb 1 gespannen worden passive present imperfect infinitive short-form
spannen verb 1 gespannen te worden passive present imperfect infinitive
verb 1 gespannen zullen worden passive future imperfect infinitive short-form
verb 1 gespannen te zullen worden passive future imperfect infinitive
verb 1 gespannen zijn passive perfect present infinitive short-form
verb 1 gespannen te zijn passive perfect present infinitive
verb 1 gespannen zullen zijn passive future perfect infinitive short-form
verb 1 gespannen te zullen zijn passive future perfect infinitive
verb 1 word gespannen first-person singular present imperfect
verb 1 wordt gespannen second-person singular present imperfect
verb 1 wordt gespannen second-person singular present imperfect
spannen verb 1 wordt gespannen second-person singular present imperfect
verb 1 wordt gespannen third-person plural singular present imperfect
verb 1 worden gespannen first-person plural singular present imperfect
verb 1 worden gespannen second-person plural singular present imperfect
verb 1 worden gespannen third-person singular present imperfect
verb 1 werd gespannen first-person singular past imperfect
verb 1 werd gespannen second-person singular past imperfect
verb 1 werd gespannen second-person singular past imperfect
verb 1 werdt gespannen second-person singular past imperfect
verb 1 werd gespannen third-person plural singular past imperfect
spannen verb 1 werden gespannen first-person plural singular past imperfect
verb 1 werden gespannen second-person plural singular past imperfect
verb 1 werden gespannen third-person singular past imperfect
verb 1 zal gespannen worden first-person singular future imperfect
verb 1 zult gespannen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult gespannen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zult gespannen worden second-person singular future imperfect
verb 1 zal gespannen worden third-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen gespannen worden first-person plural singular future imperfect
verb 1 zullen gespannen worden second-person plural singular future imperfect
spannen verb 1 zullen gespannen worden third-person singular future imperfect
verb 1 zou gespannen worden first-person singular imperfect conditional
verb 1 zou gespannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou gespannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt gespannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zoudt gespannen worden second-person singular imperfect conditional
verb 1 zou gespannen worden third-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden gespannen worden first-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden gespannen worden second-person plural singular imperfect conditional
verb 1 zouden gespannen worden third-person singular imperfect conditional
spannen verb 1 ben gespannen first-person perfect present
verb 1 bent gespannen second-person perfect present
verb 1 bent gespannen second-person perfect present
verb 1 is gespannen second-person perfect present
verb 1 zijt gespannen second-person perfect present
verb 1 is gespannen third-person perfect present
verb 1 zijn gespannen first-person perfect present
verb 1 zijn gespannen second-person perfect present
verb 1 zijn gespannen third-person perfect present
verb 1 was gespannen first-person past perfect
spannen verb 1 was gespannen second-person past perfect
verb 1 was gespannen second-person past perfect
verb 1 waart gespannen second-person past perfect
verb 1 was gespannen third-person past perfect
verb 1 waren gespannen first-person past perfect
verb 1 waren gespannen second-person past perfect
verb 1 waren gespannen third-person past perfect
verb 1 zal gespannen zijn first-person future perfect
verb 1 zult gespannen zijn second-person future perfect
verb 1 zult gespannen zijn second-person future perfect
spannen verb 1 zult gespannen zijn second-person future perfect
verb 1 zal gespannen zijn third-person future perfect
verb 1 zullen gespannen zijn first-person future perfect
verb 1 zullen gespannen zijn second-person future perfect
verb 1 zullen gespannen zijn third-person future perfect
verb 1 zou gespannen zijn first-person perfect conditional
verb 1 zou gespannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zou gespannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gespannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zoudt gespannen zijn second-person perfect conditional
spannen verb 1 zou gespannen zijn third-person perfect conditional
verb 1 zouden gespannen zijn first-person perfect conditional
verb 1 zouden gespannen zijn second-person perfect conditional
verb 1 zouden gespannen zijn third-person perfect conditional
verb 1 spennen error-NO-TAGS-REPORT-THIS

Word Part of speech Count Form Tags Other examples (may be other parts of speech)
doen verb 1 dede singular past
verb 1 daden plural past
verb 1 ghedoen past participle
verb 1 doe infinitive
verb 1 doende imperative
verb 1 daen, gedaen imperfect participle
verb 1 doe present indicative
verb 1 dede past indicative
verb 1 doe present subjunctive
verb 1 dade past subjunctive
doen verb 1 does present indicative
verb 1 daets, dades past indicative
verb 1 does present subjunctive
verb 1 daets, dades past subjunctive
verb 1 doet present indicative
verb 1 dede past indicative
verb 1 doe present subjunctive
verb 1 dade past subjunctive
verb 1 daden, deden present indicative
verb 1 daden, deden past indicative
doen verb 1 doet present indicative
verb 1 daet, deet past indicative
verb 1 doet present subjunctive
verb 1 daet, deet past subjunctive
verb 1 daden, deden present indicative
verb 1 daden, deden past indicative


This page is a part of the kaikki.org machine-readable dictionary. This dictionary is based on structured data extracted on 2024-12-21 from the nlwiktionary dump dated 2024-12-20 using wiktextract (d8cb2f3 and 4e554ae). The data shown on this site has been post-processed and various details (e.g., extra categories) removed, some information disambiguated, and additional data merged from other sources. See the raw data download page for the unprocessed wiktextract data.

If you use this data in academic research, please cite Tatu Ylonen: Wiktextract: Wiktionary as Machine-Readable Structured Data, Proceedings of the 13th Conference on Language Resources and Evaluation (LREC), pp. 1317-1325, Marseille, 20-25 June 2022. Linking to the relevant page(s) under https://kaikki.org would also be greatly appreciated.